Bent u geïnteresseerd in het nog te verschijnen boekje “De noodlottige inval in de Kamer van Koophandel Utrecht, 22 november 1944″ van Niels Bokhove, gebaseerd op zijn presentatie in de schouwburg op 4 mei 2024 in het kader van de onthulling van de gedenksteen, geeft u dit dan aan ons door. Als het boekje verschenen is (medio juni) nemen wij contact met u op.

Inval verzetsvergadering 1944

Bijna aan het eind van de Tweede Wereldoorlog, op 22 november 1944, vond op aandringen van Prins Bernhard, toen opperbevelhebber van de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten (BS), een vergadering van belangrijke verzetsgroepen in Midden-Nederland plaats in de toenmalige Kamer van Koophandel (KvK) in Utrecht op Maliesingel 2. Deze groepen zouden opgaan in de BS, doel van de vergadering was om de steun aan hun nieuwe BS-commandant Albert Krikke expliciet te bevestigen. De leiders van de verzetsgroepen waren niet gewend om iemand boven zich te hebben.

 Het gebouw van de Kamer van Koophandel in 1945-46 (Utrechts Archief, 829849)

Door een ongelukkig toeval kreeg de bezetter de lucht van deze vergadering en viel bij het begin daarvan het gebouw binnen, arresteerde en mishandelde een aantal van de aanwezigen, terwijl twee van hen op wonderbaarlijke wijze wisten te ontsnappen. Zeven van hen werden vervoerd naar een kazerne in Apeldoorn, waar ze kort daarna werden gefusilleerd of in de maanden daarna stierven.

De gedenksteen voor hen in de zijmuur van de voormalige KvK werd op 4 mei 2024 ‘her-onthuld’, want de steen werd al in 1946 hier onthuld maar ging mee tijdens de verhuizing van de KvK in 1976.

Hieronder een nader overzicht van de aanloop, de inval zelf en de nasleep van deze dramatische gebeurtenis.

Dinsdag 21 november 1944
Koerierster Lenie Mostert (19) fietst van Utrecht naar Veenendaal om daar de schriftelijke uitnodiging voor ‘George’, verzetsnaam van J.C. (Kees) van Spronsen, leider Knokploeg Veenendaal, af te geven aan tussenpersoon Roef van Ginkel. Onbekend in Veenendaal kan zij in het pikkedonker het adres aan de rand van de stad niet vinden en besluit ze ten einde raad de nacht door te brengen bij de ouders van een goede bekende van haar, Tom van Doorn. Ze wordt ‘hartelijk’ binnengelaten; in de bovenwoning blijkt dat Vlaamse militieleden, werkend voor de Duitsers, de ouders hebben gearresteerd in het kader van een toevallig samenvallende actie om het Veenendaals verzte op te rollen. Bij Lenie vinden ze de uitnodiging, waarop ze meteen hun collega’s in Utrecht waarschuwen.

Woensdag 22 november 1944
De genodigden voor de vergadering melden zich met wachtwoord bij Van Lidth de Jeudestraat 2, huis van kaashandelaar en verzetsman Jacob Vos (60). Onopvallend houden Vlaamse militieleden het pand in de gaten. Koerierster Aline-Edith (‘Ariël’) Land geeft hier het doeladres door: Kamer van Koophandel, Maliesingel 2. De militie hoort het adres en laat Maliesingel 2 onopvallend omsingelen.

Negen verzetsmensen zijn tegen twee uur aangekomen en worden ontvangen door Albert Roeterink (43), secretaris KvK:

Albert (‘Van Breukelen’) Krikke (34),
– Cor (‘Grote Cor’) Been (22), assistent van Krikke en provinciaal Knokploegleider,
– Jan (‘Van Wigge’, ook ‘Valk’) Fentener van Vlissingen (37), stadscommandant Utrecht,
– Christiaan van Holthe (40), commandant Ordedienst (OD),
– Gerrit (‘Bob [van Oostrom]’) Westdijk (31), districtleider Landelijke organisatie voor hulp aan Onderduikers (LO) afd. Utrecht
– Johannes (‘Van Buren’) van Zanten (33), leider Betuwse Knokploeg (KP) en
– een zekere ‘Ome Jan’ of ‘Jan Kool’ (ca. 60), ‘politieman uit Jutphaas’. (Ook wel ‘Ome Jan van Soest’ en ‘districtscommandant’ genoemd. Uit recent onderzoek blijkt dat het om de toen 60-jarige Simon Cornelis Plantinga gaat, ex-stadscommandant van Utrecht, vervangen door de ook aanwezige Jan Fentener van Vlissingen.)

Bovendien:
– Maarten (‘Ben’, ook ‘Max’) Cieremans (22) en
– Seerp (‘Witte Dirk’) Postma (23),

beiden van Bureau Bijzondere Opdrachten, dat echter geen deel van de BS zal uitmaken.

Zes anderen zijn verlaat of uit voorzichtigheid niet gekomen.

Tegen twee uur — eigenlijk te vroeg, de laatkomers hebben geluk — vallen de militie en Duitse soldaten het pand binnen, de meeste verzetsmensen en ook Roeterink vluchten naar de kelder, een van hen, Cor Been, rent een kamer binnen en doet, zittend achter een bureau, of hij KvK-medewerker is maar wordt ook gepakt, twee anderen, Maarten Cieremans en ‘Ome Jan’, vluchten naar de zolder en weten zich daar bovenop een grote archiefkast te verstoppen. De anderen worden in de kelder verhoord en mishandeld.

Intussen zijn ook Jacob Vos, zijn vrouw en Aline-Edith Land in de Van Lidth de Jeudestraat opgepakt.

Twee jassen hangen er nog: naar Cieremans en ‘Ome Jan’ wordt intensief en herhaaldelijk maar tevergeefs gezocht in het hele pand. ’s Avonds laat worden de arrestanten naar de Koning Willem III-kazerne in Apeldoorn vervoerd en hier opgesloten, waar ook de Veenendaalse mensen gevangen zitten.

Vrijdag 24 november 1944
Na twee volle en martelende etmalen durft Cieremans het aan om te vluchten door een zolderraam, vanwaaruit hij een op zolder gevonden ladder legt naar de dakgoot van Maliesingel 3. ‘Ome Jan’ durft eerst niet, maar het lukt toch.

De vluchtroute (bewerkt detail van luchtfoto uit 1992, Utrechts Archief, nr. 85347)

Via de dakgoot gaan ze het openstaand zolderraam van Maliesingel 4 binnen, waar Cieremans’ ‘verzets-tandarts’ Joep Lubbers zou wonen. Eenmaal in het trappenhuis komen ze tot hun grote schrik een Duitse militair tegen (Lubbers is een week eerder opgepakt, zijn huis is geconfisqueerd), die hen zeer beleefd de deur uitlaat.

Maliesingel 4

Cieremans en ‘Ome Jan’ lopen via Herenbrug naar Domplein, waar Cieremans zijn fiets ophaalt uit de stalling en dan ‘Ome Jan’ naar diens schuiladres in Jutphaas brengt. ‘Ome Jan’ vindt uiteindelijk een schuilplaats in Cabauw bij Schoonhoven, Cieremans in een huis aan de Utrechtseweg in Zeist. (Pas zeer recent is achterhaald dat ‘Ome Jan’, ook wel ‘Ome jan van Soest’ genoemd’, in werkelijkheid oud-KNIL-officier Simon C. Plantinga (toen 60) is, toen sinds kort ex-stadscommandant Utrecht en dus voorganger van Fentener van Vlissingen.)

Dinsdag 28 november 1944
Jan (‘Frank’) van Bijnen (34), landelijk sabotagecommandant van de Knokploegen, en Samuel (‘Paul’) Esmeijer (23), leider Knokploegen Rotterdam, worden door chauffeur Huib Verschoor (41) naar de Koning Willem III Kazerne in Apeldoorn gebracht om daar te verkennen hoe ze met name de uit Utrecht afkomstige gevangen collega’s kunnen bevrijden. Ze worden betrapt in het verboden bosgebied rond de kazerne. Esmeijer wordt doodgeschoten, Van Bijnen raakt zwaar gewond en sterft later. Verschoor wordt gevangengenomen.

Koning Willem III Kazerne in Apeldoorn en het cellencomplex

Vrijdag 1 december 1944
Krikke, Been, Roeterink en Van Holthe worden overgebracht naar Kamp Amersfoort.

Zaterdag 2 december 1944
Als represaille voor de verkenningspoging van Van Bijnen en Esmeijer worden twaalf gevangenen in de Kazerne gefusilleeerd. Vier van hen kwamen uit Utrecht: Seerp Postma, Jacob Vos, Gerrit Westdijk (naar hem Westdijklaan in Kanaleneiland genoemd) en Johannes van Zanten.

Het lot van de anderen
Cor Been: met ernstige ziekte opgenomen in Kamp Amersfoort, 2006 overleden.

Maarten Cieremans: publiceerde 1994 De ene voet voor de andere, 2014 overleden.

Jan Fentener van Vlissingen: van Willem III Kazerne overgebracht naar Deutsche Polizei-Gefängnis Scheveningen, na de oorlog vrijgelaten, 1987 overleden.

Christiaan van Holthe: van Willem III-kazerne Apeldoorn naar Kamp Amersfoort, vandaar naar Kamp Neuengamme bij Hamburg, medio april op transport naar Ravensbrück, al kort daarna onderweg daarheen 17-4-1945 aan uitputting gestorven.

Albert F. Krikke: op 19-12-1944 van Willem III-kazerne naar Kamp Amersfoort, op 2-2-1945 naar Kamp Neuengamme, op 29-4-1945 door geallieerden bevrijd in Sandborstel, op 23-5-1945 aan mishandelingen en uitputting overleden in Brits hospitaal in Rotenburg. Krikkelaan in Kanaleneiuland naar hem genoemd.

Simon C. Plantinga: al in 1936 getrouwd met Agatha Winkelman (dochter van generaal Henri Winkelman, in 1940 opperbevelhebber van het Nederlandse leger), overleden in 1974.

Albert Roeterink: overleden 28-2-1945 in concentratiekamp Wöbbelin (Mecklenburg) aan dysenterie.

Tom van Doorn: niet opgepakt door Duitsers, overleden 1996.

Roef van Ginkel: op 8-12-19944 gearresteerd, naar kamp Amersfoort, vandaar 2-2-1945 naar Kamp Neuengamme bij Hamburg, onderweg 6-3-1945 overleden aan maagzweer in buitencommando Husum.

Aline-Edith Land: overleden in 2016.

Lenie Mostert: enkele maanden in Willem III-kazerne, dan wegens ziekte naar Juliana-ziekenhuis, hier bevrijd door verzetsgroep, onderduik in tuinhuisje Amsterdam, overleden 2017.

Huib Verschoor: gevangen in Kamp Amersfoort, op 4-2-1945 aankomst in Kamp Neuengamme, vandaar naar buitenkamp in Wittenberge, overleden 12-4-1945 tijdens transport van Neuengamme naar een ander kamp.

Niels Bokhove

Het vluchtverhaal van Maarten Cieremans

In zijn boek De ene voet voor de andere. Verhaal van een Engelandvaarder die geheim agent werd (1994) vertelt Maarten Cieremans vrij gedetailleerd het bloedstollende verhaal hoe hij met ‘Ome Jan Kool’ is ontsnapt uit het gebouw van de Kamer van Koophandel.


Maarten Cieremans medio jaren veertig

Hieronder de belangrijkste passages uit het bloedstollende hoofdstuk ‘Kamer van Koophandel’ (met verbindende tussenteksten en enkele verduidelijkingen tussen […]).

Cieremans — verzetsnaam Ben in zijn verhaal — is gevlucht naar de zolder van het gebouw.

Ik bereikte de zolderverdieping, terwijl ik kreten van gearresteerden beneden hoorde. Ik zag geen raam waar ik uit zou kunnen. Een korte dikke kerel van een jaar of zestig stond radeloos rond te kijken. Hij riep zoiets als:

’lk hoor er ook bij!’

Ik wist maar één ding: ik moest ergens wegkruipen!

Toen zag ik hem, de enorm grote, houten archiefkast, die met de zijkant tegen een schoorsteen was neergezet. De voorkant reikte tot een hanebalk van de zoldering. Daarachter was, op de kast, een ruimte van een centimeter of veertig hoog, toegankelijk vanaf de andere, de vrijstaande zijkant.

’die kast op!’ beet ik de man toe.

’Dat kan ik niet,’ huilde hij half, ’dat is te hoog, daar kom ik nooit op.’

Ik ging met mijn rug tegen de zijkant van de kast staan, vormde met mijn handen een tree, zakte iets door mijn knieën en vloekte:

‘klimmen, godverdomme, klimmen!’

Hij zette zijn hoge schoen in mijn handen en met al mijn krachten zwiepte ik de zware kerel omhoog. Hij greep de bovenkant van de kast en werkte zich er steunend op.

Ik presteerde nog een krachttoer voor mijn doen, door tegen de kast aan te springen en mij er bliksemsnel op te trekken. Ik stootte mijn hoofd en kwam min of meer boven op de man terecht.

Hij begon iets te zeggen, maar ik snoerde hem de mond.

‘Smoel houden. Doorschuiven en goed gaan liggen. Bereid je er op voor dat we ons urenlang doodstil moeten houden. Als ze gaan schieten, of net doen of ze ons hebben gezien: niet reageren, niet reageren, wat er ook gebeurt. Het is allemaal bluf. Doodstil blijven liggen. Doodstil, in godsnaam. Als je het verziekt, vermoord ik je. Niet bewegen. Doodstil. Leef je in dat je er niet bent. Later zal ik je helpen. Stil nu!’

De eerste ss-ers kwamen lawaaiig de zolder op. Zij liepen wat rond te stommelen, tot zich een tweede groep bij hen voegde.

’Mal sehen was sich hier noch versteekt. Die nehmen wir auch schnell fest. Bewaffnet werden sie nicht sein, genau so wenig wie die dummen Schweine da unten im Keiler, also terroristen, meldet euch, es gibt keinen ausweg mehr, ihr seid verloren!’ [‘Eens kijken wat zich hier nog verstopt. Die pakken we ook even vlug. Gewapend zullen ze niet zijn, net zomin als die domme varkens daar beneden in de kelder. dus, terroristen, meldt je, er is geen uitweg meer, jullie zijn verloren!’]

Na een kwartier van tegen deuren trappen, zomaar wat schieten en schreeuwen en zelfs zo nu en dan onze kast zo ruw openrukken dat hij ervan wankelde, had nog niemand er op gekeken.

O kast, mijn kast, houd je goed. Wij zullen je eeuwig dankbaar zijn…

Wij verroerden geen vin.

Toen gebeurde het weer.

Ik had de onbekende zware man gewaarschuwd, maar was hij hiertegen bestand?

Een kalme stem, vlakbij, zei:

’Jawohl, jawohl. Ihr seid erwischt. Jetzt los! Sofort, sonst durchsieben wir euch!’ [‘Jawel, jawel. Jullie zijn ontdekt. Nu vooruit! Meteen, anders doorzeven we jullie!’]

De ss-ers maakten geen enkel geluid meer. Na een lang ogenblik weer die stem.

’Seid vernünftig. Bei drei fängt das Schiessen an.’

‘Eins…’

’Zwo!’

’Noch nicht?’

’DREI!!’ [‘Wees verstandig. Bij drie begint het schieten. / Eén… / Nog niet? / Twee! / DRIE!!’]

Een oorverdovende machinepistoolratel, vlakbij, verscheurde de stilte. Mijn maat drukte heel even, heel zachtjes, zijn voet tegen mij aan. Ik had hem willen omhelzen. De ouwe held. Mijn makker, wie hij ook mocht zijn. Hij bleef stil.

Schuifelende voeten, krakende planken. De rotzakken dropen af, terug naar beneden. Een heel klein zaadje van stille hoop ontkiemde in mijn hart.

Ik wilde leven. Ik moest en ik zou leven.

Een uur later, nadat ik mij ervan had durven overtuigen dat er niemand was achtergebleven, stootte ik zachtjes mijn maat aan.

’Hoe heet je?’

’Ome Jan.’

’Dag ome Jan, ik heet Ben.’ [Cieremans’ toenmalige verzetsnaam]

’lk verstijf, Ben, kan ik me nou bewegen?’

’Wel voorzichtig en zachtjes dan.’

[…]

Binnen een kwartier moet ik in een onrustige slaap zijn gesukkeld. Ome Jan wekte mij met een duw van zijn voet.

’Jochie, je snurkt. Dat kunnen we niet hebben.’

’Hoe laat zou het zijn?’

’Half vijf, denk ik.’

’Hoe lang heb ik dan geslapen?’

’Een klein uurtje.’

Gestommel op de trap. Daar waren ze weer. Niet erg op hun gemak, dacht ik, anders zouden ze niet zo met hun laarzen op de zoldervloer hebben gebonkt.

Ze schenen weer overal te zoeken.

Uit hun gesprek maakte ik op dat beneden iedere arrestant en ieder personeelslid van de Kamer van Koophandel zijn eigen jas had moeten aanwijzen en passen. Een jekker en een loden regenjas waren overgebleven. Van wie waren die? Ik dacht aan mijn horloge. Zouden ze daarvan ook de eigenaar zoeken? Of had die kerel in de achtertuin het ongemerkt in zijn zak gestoken? Twee mannen zochten ze nu. Na een poosje gingen ze weer naar beneden.

Het geschreeuw daar begon plotseling weer. Wij konden opeens duidelijk het Duitse geblaf onderscheiden van de kreten van onze makkers.

[…]

Nu zag ik pas dat er toch, op manshoogte, enkele flinke dakramen zaten in de staande kant van de mansardekap. Ze konden open, net als trouwens het horizontale bovenlicht in de flauwe helling van het dak, naast de stompe nok. Daar vlakbij stond een ladder.

’Ome Jan, ik ga van de kast af, op verkenning.’

’Je zal wel wijzer wezen. Maar er is iets anders, ik moet pissen.’

’lk eigenlijk ook, we zullen er dus allebei af moeten.’

‘Ikke niet. Ik kom er nooit weer op.’

’Je wil toch niet gewoon naar beneden zeiken? Nee, ome Jan, ik moet er af en zoek een oplossing. Misschien wel een pispot. Het wordt tijd dat we iets ondernemen.’

In het laatste beetje daglicht liet ik mij heel voorzichtig op kousevoeten naar de vloer zakken. Naast de schoorsteen was een ouderwetse wasbak. Er lag een flink stuk rubberslang in. Ik plaste in de bak en stak vervolgens ome Jan de slang toe.

Vrijwel onmiddellijk begon er een stroompje vloeistof niet alleen door, maar ook langs de slang naar beneden te komen. Ik kon niet verhinderen dat er een donkere plek op de planken vloer ontstond. Er hing een lichte urinegeur bij. Ik dronk een beetje water.

Cieremas en ‘Ome Jan’ vertellen elkaar het een en ander over zichzelf. ’s Avonds horen ze kreten uit de kelder.

Telkens een kreet en daarna geagiteerde stemmen.

Ik probeerde het niet te horen. Moest mij concentreren op die ramen. Ik ging naar het dichtstbijzijnde, aan de kant die niet op de Nachtegaalstraat uitzag. Het scharnierde aan de bovenkant en ik stapte er gemakkelijk doorheen, in de droge, brede dakgoot. […] Geen uitweg naar een buurhuis. Tenzij…

Er was een blok huizen naast dit gebouw. De afstand naar de dakgoot van het buurhuis was maar een meter of vier. Helaas, als ik op het zachtglooiende deel van het dak zou klimmen, om een aanloop te nemen, dan werd de afstand een stuk groter: de breedte van mijn goot kwam er bij. Die sprong, al was hij schuin naar bedenen, zou ik niet halen. Dus, geen uitweg. Terug naar binnen.

Toch moest er èrgens een uitweg zijn. Ik zag iets over het hoofd, maar wat?

Enkele schreeuwende Duitsers doorzoeken opnieuw de zolderverdieping.

Midden in de nacht zat ik weer in de goot, nu aan de kant van de Nachtegaalstraat, ditmaal mede om er een flinke hoop ontlasting in te gaan deponeren. Ome Jan had gelukkig nog geen melding gemaakt van dit soort noodzaak. Stank zou verraderlijk zijn.

Beneden op straat ziet Cieremans hoe zijn mede-verzetslieden in overvalwagens worden afgevoerd.

Naar het raam. Voorzichtig openmaken. Luisteren. Ik liet mij er heel zachtjes doorheen zakken en sloot het geruisloos. In het stikdonker scharrelde ik onzeker in de richting van de kast. Bij de trap zag ik een schimmetje licht en ik hoorde gedempte stemmen, beneden. Ze waren nog in huis.

IJskoud was ik mij bewust van het risico dat ik zou worden besprongen. Ik bleef even afwachtend staan, voorovergebogen.

Toen verder. Met een verlammende schrik stuitte ik op iets hards. Het was de ladder, die tegen het nog geopende daklicht stond. Met beide handen greep ik de stijlen en kneep er hard in. Dag, ladder.

Cieremans gaat weer op verkenning in de zolder, denkt aan zijn afgevoerde mede-verzetslieden, accepteert niet ‘Ome Jans’ plan om het op te geven en zich aan te melden bij de Duitsers en denkt na over enkele vluchtplannen. Ze praten over religie.

’Ome Jan, bid maar een beetje voor mij ook. Ik ga de kast weer af. Eerst naar beneden, naar de verdieping hieronder, en dan nog een keer naar de dakgoot, maar daarmee wacht ik tot het ochtendgloren. Tot straks.’

Hij bleef zwijgen.

Ik hoopte dat wat ik vervolgens zei, de volle waarheid was.

’Als ik onderweg een vluchtmogelijkheid zie, dan kom ik je halen. Dan moet je onmiddellijk mee. Ik pleit niet, ik wacht niet. Gesnapt?’

‘Niet doen, Ben. Het kan niet goed gaan. Blijf nou toch hier. Ik ben bang alleen.’

’Tot straks. Bid voor mij.’

Cieremans daalt voorzichtig de trap naar beneden af, ziet een Duitser staan, overweegt ‘silent killing’, maar gaat weer terug. De ochtend van 23 november breekt aan.

Het was allang weer dag, maar ik hield mijn ogen dicht en deed of ik het niet merkte. Ik lag daar maar te dommelen. Koud en leeg.

Met een schok was ik klaarwakker. Een Nederlander zei luid:

’Wat doet die ladder daar, tegen dat open daklicht aan?’

Een ander viel hem bij.

’Ja, waarom staat die daar?’

Het antwoord kwam in het Duits.

’Wij zijn vannacht op het dak wezen kijken, niks gevonden, maar het was vrij donker. Laten we nog maar eens gaan.’

Even later stommelde een handjevol ss-ers het dak op, moffen en landverraders. Was de Nederlandse politie er bij geroepen, wegens hun ervaring in het jodenvangen?

Ook op de zolder zochten nu Nederlanders naar schuilplaatsen, systematisch kloppend op muren en dakbeschot.

Mijn angst sloeg bijna om in paniek. Dit was vakwerk!

De klauteraars kwamen terug en er werd besloten dat het daklicht dicht moest en de ladder erbij vandaan.

In mijn opperste angst wist ik opeens glashelder wat ik al die tijd over het hoofd had gezien.

de uitweg! lazer op, ellendelingen, ik heb de uitweg!

Bevend riep ik in alle stilte bestaande en niet-bestaande goden op en smeekte hun, mijn geluk nog even te laten voortduren.

Als hij maar lang genoeg was, de ladder, de brug van onze goot naar de buurgoot. De ladder! Naar […] de vrijheid!

‘Ome Jan’ protesteert hevig: hij heeft hoogtevrees. Cieremans gaat er opnieuw niet op in. Is de ladder lang genoeg?

Ik commandeerde.

’lk ga in de goot staan en jij geeft de ladder aan mij door. Je houdt hem zo lang mogelijk vast, terwijl ik hem zo ver mogelijk naar buiten steek. Let op mij. Als ik met mijn hoofd knik zwiep je hem naar buiten en laat hem meteen los. Niet eerder, niet later.’

Het moment kwam, dat de ladder, ver naar buiten stekend, buiten mijn macht dreigde te raken. Met moeite keek ik om, naar het rood aangelopen hoofd van ome Jan, en knikte nadrukkelijk. Hij gaf de ladder een duw in mijn richting en liet hem gaan. Ik wierp hem iets omhoog naar voren en ving nog juist de laatste sport op, die ik, bukkend, op de rand van onze dakgoot drukte. Ik was er op voorbereid dat de ladder te kort zou zijn en wilde hem dan opvangen.

Het andere eind beschreef een boogje door de lucht en smakte, met een overslag van een centimeter of dertig, neer op de rand van de andere dakgoot. Hij haalde het!

Het was allemaal prachtig en bliksemsnel gegaan. Ik keek over de rand om te zien of de mof met zijn schiettuig naar boven gericht stond. Nee. Zijn helm had het geluid van de neerploffende ladder gedempt. Hij keek recht voor zich uit.

Cieremans decennia later met de ladder bij zijn huis in Wassenaar

Nu moest ik als een kat die ladder over en mij nergens meer om bekommeren. Ik keek om en zag ome Jan in de raamopening. Handenwringend. De wanhoop nabij dacht ik:

Hij moet mee, of hij wil of niet. Die handenwringende opa raak ik nooit meer kwijt.

De tijd voor een snelle vlucht was toch al verstreken.

Ik klom naar binnen en begon ome Jan door het raam te dwingen en te duwen. Het ging moeilijk, hij eindigde op handen en knieën in de goot. Een bevend brok ellende.

’We kunnen niet samen op die ladder, dat houdt hij niet. Ik ga er nu overheen, terwijl jij hem hier vasthoudt. Aan de overkant houd ik hem voor jou vast. Eventjes maar. Ik tel tot drie, net als die mof die ging schieten. Als je dan niet komt, ben ik weg. Kom er overheen en kijk mij aan, kijk niet naar beneden!’

Ik kroop snel over de meterslange, wiebelende brug naar de overkant. Daar aangekomen pakte ik het uiteinde stevig vast en keek op.

Op de Maliesingel kwam heel langzaam een begrafenisstoet voorbij. Zeldzaam duur in die dagen, een lijkkoets met een magere hit ervoor, koetsier op de bok, palfrenier staand achterop. De palfrenier keek naar boven, naar het schouwspel van de ladder en de twee kerels. Toen keek hij naar de mof, in de poort. Daarna weer omhoog. Ik liet de ladder los en gebaarde met mijn armen dat hij voor zich moest kijken. Hij wendde zijn hoofd af en stak heel even een hand op. De koets en de er achter lopende rij rouwenden bewogen zich verder.

Ome Jan had zich inmiddels in positie geplaatst, de ladder vast in zijn handen, zijn knieën in de goot. Ik pakte mijn uiteinde weer en keek hem aan. Het zweet parelde op zijn voorhoofd, ondanks de novemberkou.

Maar hij bewoog niet. Hij keek mij aan met een smekende blik vol doodsangst. Ik vormde nadrukkelijk een woord met mijn lippen.

’Eén.’ Er gebeurde niets.

’Twee.’ Ome Jan verplaatste een hand naar voren en trok een knie bij. Goddank keek hij niet naar beneden, maar recht in mijn ogen.

Hij kwam, wiebelend.

Onder zijn gewicht begon de ladder steeds dieper door te buigen. Op het gevaarlijkste punt, halverwege, durfde hij niet verder.

Ik kreeg het schrikbeeld voor ogen van een neerstortende oude man, maar knikte hem nadrukkelijk en vriendelijk toe.

Het was vreselijk.

Ik boog zo ver mogelijk voorover en schoof mijn handen naar voren langs de spijlen, in de hoop daardoor het wiebelen te kunnen tegengaan. Zo keken wij elkaar een eeuwigheid in de ogen. Opeens vertrok hij zijn gezicht in een idiote grijns en nam hij een sprint. De ladder kraakte. In de laatste halve meter strekte hij zijn armen uit en sloeg ze, voorovervallend, om mij heen. Wij wankelden. Een moment zag ik niets. Toen vielen we samen om.

Tegen de dakpannen. Ik kon nog net met één hand voorkomen dat de ladder naar beneden viel. Toen schudde ik ome Jan van mij af en kreeg ik bijna een zenuwachtige slappe lach.

Ze lopen door de dakgoot naar het zolderraam van het tweede huis, Maliesingel 4.

Seconden later stonden we tussen volgehangen waslijnen in een zolderkamer. Ik kneep mijn zwaar ademende metgezel hard in zijn arm en fluisterde, mijn emotie verbergend:

’Nu heel rustig. Niet haasten, niet hollen. Kalm en waardig de trappen af en de voordeur uit. Wij hebben geen haast, wij gaan een wandelingetje maken.’

Toen wij de benedentrap bereikten, stokte mijn adem. Onderaan stond, in zijn overhemd, een Wehrmachtsoldaat, blootshoofds, met dun grijzend haar. Hij was bezig met stoffer en blik de traptreden aan te vegen.

Met grote moeite beheerste ik mijn stem en zei:

’Guten Tag.’ Ome Jan stond als versteend.

De man keek op, deed een stapje opzij en groette vriendelijk terug.

’Sie möchten das Haus verlassen? Ich begleite Sie.’ [‘U wilt het huis verlaten. Ik loop met u mee.’]

Hij haalde een sleutelbos uit zijn zak, liep naar de buitendeur, deed die van het slot en liet ons uit met een beleefd ’Auf Wiedersehen’.

’Danke,’ bracht ik uit, ’auf Wiedersehen.’

Het voortuintje door, linksaf, op het brede trottoir. Rustig arm in arm wandelen, met de Kamer van Koophandel in de rug. Mijn geschokte, oude oom en ik, klappertandend.

Onopvallend lopen beiden via de Herenbrug naar het Domplein, waar Cieremans zijn fiets ophaalt waarmee hij ‘Ome Jan’ naar diens onderduikadres in Jutphaas brengt.

Met dank aan Minka Cieremans